29897 |
vorstpan |
vorstpan:
vorstpan (L159a Middelaar)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
20294 |
vriend |
vriend:
vrint (L159a Middelaar)
|
vriend(in) [RND]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
vast weer:
vast wèèr (L159a Middelaar)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
vriezen:
’t vriést (L159a Middelaar)
|
vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
vroedvrouw:
vroedvrouw (L192p Middelaar),
wijsvrouw:
wiesvrouw (L159a Middelaar),
cf. WNT s.v. "wijsvrouw"-wijzevrouw, wiesvrouw, wiezevrouw
wiesfrow (L159a Middelaar)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)] || vroedvrouw; (gediplomeerde) vrouw die helpt bij bevalling [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vruchmis (L159a Middelaar)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrou (L159a Middelaar),
vroͅu (L159a Middelaar),
wijf:
wif (L159a Middelaar)
|
vrouw [RND], [RND]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
lammetje:
lɛmkǝ (L159a Middelaar)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
maalkalf:
mǭl[kalf] (L159a Middelaar)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
hennetje:
henǝkǝ (L159a Middelaar)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|