20715 |
boterham met vet |
boterham met smout:
botteram met smaalt (L159a Middelaar)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
boterham:
botteram (L159a Middelaar)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
botervlootje:
bottervleutje (L159a Middelaar)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31447 |
boutenschaar, betonschaar |
betonscheer:
bǝtǫnsxēr (L159a Middelaar)
|
Soort zware tang met een lengte van 35 tot 105 cm die dient om bouten, metalen staven en betonijzer te knippen. Zie ook afb. 143. In Q 83 werden bouten met een zaag of met behulp van een slijpschijf verwijderd. Zie ook het lemma "slijpschijf". [N 33, 265; N 33, 290]
II-11
|
29961 |
bouwemmer |
emmer:
emǝr (L159a Middelaar)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜.lt (L159a Middelaar),
land:
lant (L159a Middelaar),
lānt (L159a Middelaar),
veld:
fęlt (L159a Middelaar)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯Iǭx (L159a Middelaar),
de zwarte grond:
dǝ zwartǝ grōnt (L159a Middelaar)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
schups:
schups (L159a Middelaar)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovendeur:
bø̄vǝdø̄r (L159a Middelaar)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bø̜vǝlēxt (L159a Middelaar)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|