18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
maansel (L159a Middelaar)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32861 |
distelschopje |
disselschupje:
[dissel]sxøpkǝ (L159a Middelaar)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
20332 |
dochter |
deern:
dèn (L192p Middelaar),
cf. WNT s.v. "deern - deerne"2. jonge dochter, meisje in het algemeen
den (L159a Middelaar, ...
L159a Middelaar),
dochter:
daochter (L192p Middelaar, ...
L192p Middelaar)
|
dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
24136 |
dodaars |
poepeendje:
poepèèndje (L159a Middelaar),
poepééntje (L159a Middelaar)
|
dodaars || fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31202 |
dommekracht |
winde:
win (L159a Middelaar)
|
Werktuig om zware voorwerpen op te tillen. Het bestaat uit een zware kast, waarin een getande stang met haak door middel van een zwengel omhoog en omlaag kan worden bewogen. De dommekracht wordt onder het op te heffen voorwerp geplaatst. Zie ook afb. 3. [N 33, 219]
II-11
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommele (L159a Middelaar)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
hazenbrood:
haozebrood (L159a Middelaar)
|
donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
25121 |
donderwolk |
koppen aan de lucht:
köp an de lòcht (L159a Middelaar)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
den hommel (L159a Middelaar)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L159a Middelaar)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|