32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
sxarǝ (L159a Middelaar)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
ɛxtǝrboks (L159a Middelaar)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
āxtǝrīzǝr (L159a Middelaar)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
34100 |
achterklauw |
kootje:
kōtjǝ (L159a Middelaar)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
ɛxtǝr[ploeg] (L159a Middelaar)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbręt (L159a Middelaar)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (L159a Middelaar)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
aojeme (L159a Middelaar)
|
ademen [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
oojer (L159a Middelaar)
|
ader [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
pingele (L159a Middelaar)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|