33672 |
drinkkuil in de wei |
weterkuil:
wętǝrkyl (L159a Middelaar)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
33701 |
droge plekken in moeras |
zandkop:
zāntkop (L159a Middelaar)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
besterven:
bǝstērvǝ (L159a Middelaar)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20635 |
dronken |
zat:
zat (L159a Middelaar)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
diep in het glaasje kijken:
díép èèn t glaeske gekéke (L159a Middelaar),
een stuk in zijn kont hebben:
n stuk in zien kóónt hebbe (L159a Middelaar),
goed zat zijn:
goed sööt zien (L159a Middelaar),
hem goed zitten hebben:
hij het eim góéd zitte (L159a Middelaar)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
’t wèèrt hin (L159a Middelaar)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drêuch (L159a Middelaar),
gedroogd:
gedreugd (L159a Middelaar)
|
droog [DC 45 (1970)], [RND]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drø̄xstǭn (L159a Middelaar)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig (L159a Middelaar)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
bedrijvig lopen:
bedrievvig lope (L159a Middelaar)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|