25001 |
gat, opening |
gat:
gat (L159a Middelaar)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gatter (L159a Middelaar)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
20742 |
gebakje |
taartje:
taartje (L159a Middelaar)
|
Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20683 |
gebakken aardappelen |
gebraden aardappelen:
gebraoje erpele (L159a Middelaar)
|
In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17623 |
gebit |
tanden:
táánd (L159a Middelaar)
|
gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝbløstǝ kalǝk (L159a Middelaar),
metselkalk:
mɛtsǝlkalǝk (L159a Middelaar)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
24150 |
geelgors |
gele schijverik:
gele schieverik (L159a Middelaar)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēr (L159a Middelaar)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L159a Middelaar)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L159a Middelaar),
leigraaf:
leigraaf (L159a Middelaar)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|