33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q177p Millen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikken (Q177p Millen),
mikə (Q177p Millen)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
23271 |
misdienaar |
koorezel:
koorjèzel (Q177p Millen),
missendienaar:
messediener (Q177p Millen)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke nevel:
een dikke nuffel (Q177p Millen)
|
mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
drek:
droge aarde
drek (Q177p Millen),
modder:
modder (Q177p Millen),
sladder:
natte aarde
sladder (Q177p Millen)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
19309 |
moedig (zijn) |
durven:
hij daar (Q177p Millen)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
mui (Q177p Millen)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
28495 |
moerecht |
bemoederd:
bǝmojǝrt (Q177p Millen)
|
Gezegd van korf of kast die een bevruchte moer heeft na eerst moerloos te zijn geweest. [N 63, 60b; Ge 37, 47]
II-6
|
28626 |
moerkooitje |
moederdoosje:
mōjǝrdø̄skǝ (Q177p Millen)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|