18334 |
nylonkous |
nylonhoos:
nylonghwaosche (Q177p Millen)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
deze mueret (Q177p Millen)
|
s morgens) [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
23227 |
oksaal |
noksaal:
schone nokzoal (Q177p Millen)
|
Een schoon (d)oksaal (waar het orgel zich bevindt in de kerk). [ZND 39 (1942)]
III-3-3
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
wollen plag:
woͅlə plax (Q177p Millen)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (Q177p Millen)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
33450 |
onderdeur |
kleine poort:
klē̜ ̞n pu̯ǫi̯t (Q177p Millen),
staldeur:
staldø̄r (Q177p Millen)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
oͅnərgut (Q177p Millen)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
himə (Q177p Millen)
|
onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderjupe (<fr.):
onnerjaup (Q177p Millen)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpulmer:
hø̄tpø̄lmər (Q177p Millen)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|