e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Millen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
open broed ongezegeld broed: ongǝzīgǝlt brut (Millen), onverzegeld broed: onvǝrzīgǝlt brut (Millen) Broed dat nog niet afgesloten of verzegeld is. De toekomstige bij zit dan nog in het stadium van ei en larf. [N 63, 25a; N 63, 20a; N 63, 22c] II-6
ophanger ding: dénge (Millen) Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)] III-1-3
opmaken opmaken: gɛlt upmo.kə (Millen), opmoͅkə (Millen) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
opnieuw beginnen opnieuw beginnen: opnauw begeenne (Millen), terugbeginnen: treug begeenne (Millen) opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)] III-1-4
opper dikke hoop: (mv)  dikǝ hø̜̄.p (Millen), dikke mijt: dikǝ mai̯.t (Millen) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
opstapelen van graanzakken hopen: hø̄pǝ (Millen), opeenleggen: ǫpēnlęgǝ (Millen) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
opsteken van de schoven steken: stē̜.kǝ (Millen) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
opsteker steker: stē̜.kǝr (Millen) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] I-4
optillen heffen: term van het kaartspel  hifə (Millen), oplichten: opliXtə (Millen) optillen [RND] III-1-2
optuigen hamen: hǭmǝ (Millen) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10