33403 |
schaapsruif |
reep:
rē̜ ̞p (Q177p Millen)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
vé zitte in de killesjoi (Q177p Millen),
lommer:
lómmər (Q177p Millen),
schaai:
sjaoj (Q177p Millen)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffietijd:
kofetait (Q177p Millen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šu̯ops[stal] (Q177p Millen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
la.f (Q177p Millen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
schei:
šē (Q177p Millen),
scheien:
šēs (Q177p Millen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
vitsen:
vitsǝ (Q177p Millen)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
20510 |
schenkel |
kadelmannetje:
kwo̝lmɛŋkə (Q177p Millen)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sjueupe (Q177p Millen)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ̄.rap mǭ.kǝ (Q177p Millen)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|