24472 |
boom (alg.) |
boom:
bo:m (Q177p Millen)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruithof:
frø̄tgu̯oͅf (Q177p Millen),
graaf met fruitbomen:
groof met fruitbeum (Q177p Millen)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
bandjesknoopje:
beͅnšəsknøpkə (Q177p Millen)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
beurg blijve veur imet (Q177p Millen)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫs (Q177p Millen)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich heub ne kaa op men bos (Q177p Millen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
18400 |
borstrok |
borstlijfje:
boͅslaifkə (Q177p Millen)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
borstlijfje:
boͅslaifkə (Q177p Millen)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
borstlijfje:
boͅslaifkə (Q177p Millen)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
broche (fr.):
broͅš (Q177p Millen)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|