21317 |
gehucht |
gehucht:
geheug (Q177p Millen)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q177p Millen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q177p Millen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
kopwijde:
kopwaai (Q177p Millen, ...
Q177p Millen)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
21274 |
geld |
geld:
de moes geld hemme eum te koonen betḁlen (Q177p Millen),
gɛlt (Q177p Millen),
ig bən maain geld kwaait (Q177p Millen),
xɛld (Q177p Millen)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelaaike (Q177p Millen)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23206 |
geloof |
geloof:
He giet ze geloaf verworre (Q177p Millen)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemaak (Q177p Millen)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 77
gemèkelik (Q177p Millen)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
ook materiaal znd 23, 79
geméén (Q177p Millen)
|
gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|