20005 |
konijn |
konijn:
kənai.n (Q177p Millen),
pl.
kənai (Q177p Millen)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
k"neŋ (Q177p Millen),
k"nïng (Q177p Millen)
|
koning [RND], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
ich heum hatte brawt (Q177p Millen)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄.nǝgin (Q177p Millen),
kø̄neŋen (Q177p Millen),
moeder:
mojǝr (Q177p Millen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
moederdop:
mojǝrdǫp (Q177p Millen),
moederpot:
(mv)
muj.ǝrpøt (Q177p Millen)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
28478 |
koninginnepap |
koninginnegelei:
kø̄neŋenǝžǝlē (Q177p Millen)
|
Het specifieke voedsel waarmee uitsluitend de koninginnelarven gevoed worden. De jonge werkbijen, de voedsters, scheiden uit de speekselklieren een zeer voedzame, eiwitrijke stof af, de z.g. koninginnepap. De eerste drie levensdagen krijgen alle werkbijlarven deze pap toegediend. Daarna krijgen de werkbijlarven een mengsel van honing, stuifmeel en water toegediend, een minder voedzaam eten dan de koninginnepap. De moerlarven in de grote moerdoppen of -cellen krijgen wel de koninginnepap in hun verder larfstadium toegediend. Hierdoor kunnen ze zich tot koningin of moer ontwikkelen. [N 63, 22d; N 63, 66; Ge 37, 41]
II-6
|
28442 |
koninginnerooster |
moederrooster:
mojǝrrø̄stǝr (Q177p Millen)
|
Een koninginne- of moerrooster is een rooster dat tussen de bovenste en onderste bak ligt en dat moet verhinderen dat de koningin in de honingkamer komt om daar haar eitjes te leggen. Het rooster moet dus honing en broed scheiden. De openingen in het rooster staan niet toe dat de koningin erdoor heen kruipt, maar zijn wel groot genoeg voor de werkbijen, zodat deze de koningin en het broed kunnen verzorgen. De meest gebruikte uitvoering van het rooster bestaat uit een dunnen zinken of stalen plaat waarin langwerpige gaten van vier millimeter geponst zijn. Daarnaast kent men de zogenaamde staafjesroosters waarbij een aantal ronde metalen staafjes hetzij in een houten raamwerk hetzij met behulp van dikkere metaalstaven tot een rooster gemonteerd zijn. Tot deze soort roosters behoren het Herzogrooster en Amerikaanse uitvoeringen. [N 63, 10l; Ge 37, 31; monogr.]
II-6
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
huis:
hau̯s (Q177p Millen
[(ook 's winters)]
)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwesenīr (Q177p Millen)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
moes:
moes (Q177p Millen)
|
krop kool, volwassen koolplant [Goossens 2c (1963)]
I-7
|