19365 |
leep, doortrapt |
schlau (du.):
Zij lie.t Mieneke praote én da was slaw Hïj kiekt slaw uut zien ooge
slaw (L163a Milsbeek)
|
slim, sluw
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
leerjong:
lę̄rjoŋ (L163a Milsbeek)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|
30941 |
leerschaar |
leerscheer:
lę̄rsxę̄r (L163a Milsbeek),
zoolleerscheer:
zǭllę̄rsxę̄r (L163a Milsbeek)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
31136 |
leerwals |
leerwals:
lę̄rwāls (L163a Milsbeek)
|
De wals waarmee men het leer voor de reparatie bewerkt. Knöfel I zegt op pag. 288: "Zoolledermachines dienen om het kloppen te vervangen en werken, zooals de naam aanduidt, met zware walsen of rollen. Men is het in vakkringen nog niet geheel eens, wat beter is, walsen of kloppen, maar uit het feit, dat de walsmachines meer en meer ook bij de klein-industrie in gebruik komen, mag wel afgeleid worden, dat men, zoo er bezwaar mocht bestaan, daar met gerustheid overheen stapt. Wie een walsmachine in zijn bezit heeft, is er zeer tevreden mede, omdat het hem een moeilijk werk uit de hand neemt. Trouwens, zij zijn in de grootindustrie algemeen in gebruik. Het leer wordt onder de wals vaster en ook mooier op t oog. [N 60, 241b]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lest (L163a Milsbeek)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
31086 |
leesthaak |
leestehaak:
lestǝnhǭk (L163a Milsbeek)
|
Haak waarmee men de leest uit de opgemaakte schoen trekt. Boven in de leest zit een gat waar de leesthaak in past. Zie afb. 65. [N 60, 141a; monogr.]
II-10
|
30961 |
leestklaar maken |
leestklaar maken:
lestklǭr mǭkǝ (L163a Milsbeek)
|
Het door middel van naden verbinden van de verschillende uitgesneden delen van het boventuig en het inrichten der bovenwerken voor rijg-, knoop-, gesp- en elastieksluiting. [N 60, 53]
II-10
|
31096 |
leestplaat |
plaat:
plǭt (L163a Milsbeek)
|
De metalen plaat die onderdeel uitmaakt van de plaatleest en waarin drie spleetvormige openingen zijn aangebracht om de binnenzool met spijkertjes te kunnen vastslaan. [N 60, 189b]
II-10
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuil:
gaapmoel (L163a Milsbeek)
|
leeuwebekje
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (L163a Milsbeek)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|