26400 |
naaf |
naaf:
nāf (L163a Milsbeek)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
31581 |
naafbus |
bus:
bøs (L163a Milsbeek)
|
De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.]
II-11
|
30964 |
naaispaan |
stikspaan:
stekspǭn (L163a Milsbeek)
|
Het instrument waarmee men bij het naaien de stukken leer bij elkaar houdt. Twee gebogen latten, b.v. twee duigen, zijn van de ene kant met een stukje leer aan elkaar vastgemaakt, zodat ze daar kunnen scharnieren. Men klemt het te naaien leer tussen de gebogen latten door ze met de knieën tegen elkaar te drukken (Liedmeier, pag. 25). Volgens de informant van L 163a is een stikspaan een eiken plank van 60 cm lengte en 10 cm breedte. Zie afb. 30. [N 60, 56]
II-10
|
28734 |
naaiwerk |
flexibel werk:
flexibel werk (L163a Milsbeek)
|
Schoenen waarvan het bovenwerk aan het onderwerk is genaaid. Het is niet duidelijk of de verschillende woordtypen hetzelfde aanduiden. [N 60, 104]
II-10
|
30983 |
naaldhak |
naaldhak:
nālthak (L163a Milsbeek)
|
De hoge en puntige hak bij damesschoenen. [N 60, 126d]
II-10
|
18462 |
naaldhak [wld ii.10, p. 37] |
naaldhak:
naaḷthàk (L163a Milsbeek)
|
Welke andere benamingen voor hakken kent u verder? Hoe zien ze eruit? (platte of engelse hak? wener hak? lodewiekijnhak? steekhak? staarthak? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
24214 |
nachtzwaluw |
geitenmelker:
gè.jtemélker (L163a Milsbeek)
|
nachtzwaluw
III-4-1
|
34179 |
nageboorte van de koe |
bocht:
boxt (L163a Milsbeek)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
tweede snit:
twędǝ snet (L163a Milsbeek)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33098 |
naoogstrijf |
blinde meer:
blindǝ mēr (L163a Milsbeek
[(meer is hier "merrie")]
)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|