20822 |
peuk |
stommel:
støməl (L163a Milsbeek)
|
stompje, peuk
III-2-3
|
21063 |
peul |
boest:
buust (L163a Milsbeek)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)]
III-2-3
|
33569 |
peulerwten |
schaalerwten:
schèlé.rt (L163a Milsbeek)
|
peulerwt
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
ranken:
raŋə (L163a Milsbeek),
rèngen (L163a Milsbeek)
|
afhalen, peulvruchten van de draden ontdoen || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
doppen:
döppen (L163a Milsbeek),
peulen:
pølə (L163a Milsbeek)
|
erwten doppen || erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrek (L163a Milsbeek)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.]
II-12
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
Ik prakezie.r d¯r aover mit de fiets te gaon Prakkezie.re kumt van é.rme luj
prakkezie.re (L163a Milsbeek)
|
nadenken, denken, piekeren
III-1-4
|
24224 |
piepen |
schetteren:
sxɛtǝrǝ (L163a Milsbeek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
20799 |
pijp |
judje:
jøtjə (L163a Milsbeek)
|
korte aarden pijp
III-2-3
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bindǝr (L163a Milsbeek)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|