32868 |
reepje overschietend gras |
te wijd gezwaaid:
tǝ wīt˲ gǝzwāi̯t (L163a Milsbeek)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
31729 |
regel |
regel:
rēgǝl (L163a Milsbeek)
|
Lat met een formaat van 3,5 bij 6 cm -1,5 bij 2,5 duim-. [N 50, 73d; monogr.]
II-12
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
réégen (L163a Milsbeek)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
réégenbaog (L163a Milsbeek)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijs:
⁄n bīēs (L163a Milsbeek)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
réégenen (L163a Milsbeek),
zouwen:
saawe (L163a Milsbeek)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25180 |
regenwolkje |
veesje:
⁄n veeske (L163a Milsbeek)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
dauwpier:
dowpie.r (L163a Milsbeek),
pier:
pie.r (L163a Milsbeek),
WLD
pier (L163a Milsbeek),
worm:
wörm (L163a Milsbeek),
WLD
wörm (L163a Milsbeek)
|
pier || regenworm || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19388 |
rek |
rek:
ręk (L163a Milsbeek)
|
De mate waarin het leer meegeeft bij het rekken. [N 60, 96c]
II-10
|
29716 |
rekken |
rekken:
rękǝ (L163a Milsbeek)
|
De steenplanken in de droogrekken schuiven. [monogr.]
II-8
|