31084 |
tranen |
met traan insmeren:
me trǭn insmę̄rǝ (L163a Milsbeek),
met traan invetten:
me trǭn invɛtǝ (L163a Milsbeek)
|
De schoen met traan overstrijken om het leer mals te maken. [N 60, 144]
II-10
|
29693 |
transporteur |
leer:
lēr (L163a Milsbeek
[(jacobsladder)]
)
|
Transportmiddel tussen de kleibewerkingsapparaten en de steenpers in de vorm van een jacobsladder of een transportband. De jacobsladder bestaat uit een rondgaande ketting waaraan transportbakken zijn bevestigd. Bij het onderste keerpunt worden de bakken gevuld, bij het bovenste geledigd. [monogr.]
II-8
|
19710 |
trapleer |
trapleer:
traplēr (L163a Milsbeek)
|
trapladder, huishoudtrap
III-2-1
|
30421 |
trappaal |
trappost:
trappōst (L163a Milsbeek)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
hals:
hãls (L163a Milsbeek)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
(mv)
trē̜i̯ǝr (L163a Milsbeek)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
29634 |
trein kipkarren |
reis grond:
ręjs ˲grõnt (L163a Milsbeek)
|
Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.]
II-8
|
19292 |
treiteren |
kastijden:
Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje
kastijje (L163a Milsbeek)
|
plagen, pesten
III-1-4
|
26671 |
trekbalk |
boom:
bǫm (L163a Milsbeek)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
schaarhaken:
sxęrhø̜̄k (L163a Milsbeek),
voorspanhaken:
vǫrspanhø̜̄k (L163a Milsbeek)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|