id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33788 | uier | koemem: kumɛm (Milsbeek), uier: ø̜i̯ǝr (Milsbeek) | De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] I-11 |
34157 | uieren | uieren: (de koe) øjǝrt (Milsbeek) | Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11 |
24260 | uil | katuil: katuul (Milsbeek), uil: uul (Milsbeek) | uil || uiltje III-4-1 |
19028 | uitbrander | rappelement: Dries wie.r dör de pliesie thuus gebrócht én kreeg van Fât ¯n rabbelemé.nt, én nie zö zuunig rabbelemé.nt (Milsbeek) | berisping, reprimande, standje III-1-4 |
18805 | uitdenken | fineren: Wat hèt ze nów wèr fenie.rd fenie.re (Milsbeek), uitprakkiseren: Hïj hèt iets nï.js uutgeprakkezie.rd uutprakkezie.re (Milsbeek) | uitdenken || verzinnen, uitdenken III-1-4 |
19035 | uitdossen | optunniken?: Ze ging vör d¯n örste keer nor de da.nslés én haj zich moj ópgetönnekt óptönneke (Milsbeek) | opdoffen, opdirken III-1-4 |
31141 | uitdraaien, oprekken | groter maken: grø̜tǝr mākǝ (Milsbeek), oprekken: oprękǝ (Milsbeek), opspie√´n: opspi-jǝ (Milsbeek), ruimer maken: rymǝr mākǝ (Milsbeek) | Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b] II-10 |
31139 | uitdraaileest, oprekleest | uitzetleest: ytzę̄tlest (Milsbeek) | Het apparaat dat men gebruikt voor het uitdraaien of oprekken van schoenen. De spanleest beschrijft de informant van Q 253 als een rechte leest, overlangs in twee√´n gezaagd en met een scharnier aan de hiel. Beide delen kunnen uit elkaar geduwd worden door een schroef die men ertussin draait. [N 60, 244c] II-10 |
33185 | uiteen poten | wijd: wit (Milsbeek) | De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5 |
32709 | uiteenploegen | afslaan: afslǭn (Milsbeek) | Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1 |