29877 |
winddroog |
winddroog:
wintdrø̄x (L163a Milsbeek)
|
De toestand waarin het leer geklopt moet worden, niet te nat, niet te droog. [N 60, 99a]
II-10
|
24434 |
winde |
winde:
wie.nd (L163a Milsbeek)
|
windvoorn
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
wīēnderig wéér (L163a Milsbeek)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
heks:
⁄n hèks (L163a Milsbeek),
trilheks:
trilhéks (L163a Milsbeek)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] || windhoos
III-4-4
|
21782 |
winkel |
leerhok:
lę̄rhǫk (L163a Milsbeek)
|
Het kantoor en het magazijn waar men het leer uitgaf; soms tevens ook de werkplaats. [N 60, 219b]
II-10
|
24279 |
winterkoninkje |
heggenstotertje:
hèggestötterke (L163a Milsbeek)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wēntǝr[voor] (L163a Milsbeek)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brēkǝ (L163a Milsbeek)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
⁄t stèt te luustere (L163a Milsbeek)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33479 |
witte aalbes |
witte beren:
wittebèèr (L163a Milsbeek)
|
aalbes
I-7
|