20793 |
citroen |
citroen:
sitrun (L163a Milsbeek)
|
citroen
III-2-3
|
32598 |
compost |
aardmest:
ē̜rt[mest] (L163a Milsbeek),
strouwaarde:
strǫu̯ē̜rt (L163a Milsbeek)
|
Van de termen die onder de titel compost in dit lemma verenigd zijn, hebben er sommige duidelijk betrekking op de fijngemaakte compostachtige meststof, zoals die uit afval van de weide, de boomgaard, het erf bereid werd en over de weide werd gestrooid, terwijl andere meer wijzen op het moderne product van een vuilverwerkings- of composteringsbedrijf. Het eerste deel van het lemma bevat voornamelijk benamingen voor weidemest. [N 11, 22 + 27 add.; N 11A, 4d + 38 + 39; N M, 10c; monogr.]
I-1
|
30088 |
contrefort |
stijfkap:
stifkap (L163a Milsbeek)
|
Het stijve stuk leer dat tot meerdere stevigheid in de schacht wordt vastgekleefd, aan de hielkant, tussen leer en voering. "De contreforts (stijven) snijdt men steeds zoo dat zij den hiel omsluiten en zij mogen niet hooger of lager zijn, dan hun bestemming vordert. Te hooge contreforts schuren tegen den buitenenkel, te lage geven geen vastigheid, geen stand. Ook moeten zij van geschikte lengte zijn, n.l. dat zij behoorlijk tot vóór de hak in het hol reiken. Boven schalmt men de contreforts goed af, wat naar onderen toe minder het geval mag zijn. Ook zorge men dat de contreforts boven het nodige slot hebben, zoodat zij goed tegen de leest aanliggen." (Knöfel I, pag. 194). Zie afb. 36. [N 60, 80]
II-10
|
27927 |
cric |
dommekracht:
domǝkrax (L163a Milsbeek),
winde:
win (L163a Milsbeek)
|
Hefwerktuig waarmee men in geval van een ontsporing de locomotief weer op de rails kan plaatsen. [monogr.]
II-8
|
32810 |
cultivator, extirpator |
cultivator:
%%de volgende varianten betreffen wel een aan het Rijnland ontleende, op kulter (d) "kouter" gelijkende, verkorte vorm van kultivator (d)%%
kultǝr (L163a Milsbeek),
extirpator:
pǭtǝr (L163a Milsbeek)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
blinddaas:
blie.ndaos (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek),
daant:
daont (L163a Milsbeek),
dornt (L163a Milsbeek),
dônt (L163a Milsbeek),
daas:
daos (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek),
knaas:
knaos (L163a Milsbeek)
|
daas || paardenvlieg || steekvlieg
III-4-2
|
30464 |
dakdekker |
pannenstrijker:
panǝstrikǝr (L163a Milsbeek)
|
In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.]
II-9
|
24984 |
damp, stoom |
zwaam:
zwajm (L163a Milsbeek)
|
wasem, damp
III-4-4
|
19633 |
dampen |
paffen:
pafə (L163a Milsbeek)
|
roken
III-2-3
|
24985 |
dampen, wasemen |
zwamen:
zwajme (L163a Milsbeek)
|
wasemen
III-4-4
|