33961 |
das |
dasje:
dē̜skǝ (L163a Milsbeek)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
25117 |
dauw |
dauw:
daow (L163a Milsbeek)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29721 |
de baan onderhouden |
schabullen:
sxabølǝ (L163a Milsbeek)
|
De baan gelijkmaken en zanden tijdens het seizoen. Deze werkzaamheden werden door de schabul gedaan. [monogr.]
II-8
|
18898 |
de baas spelen |
meesteren:
ik kan da pèèrd wél mèèstere
mèèstere (L163a Milsbeek)
|
de baas zijn
III-1-4
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
aanvoren:
ánvōrǝ (L163a Milsbeek)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L163a Milsbeek),
eg:
ęx (L163a Milsbeek
[(pl ē̜x of ęgǝ)]
)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32791 |
de eg lichten |
(de eg) lichten:
lextǝ (L163a Milsbeek)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
31033 |
de groef sluiten |
de groef dichtmaken:
dǝ gruf dextmākǝ (L163a Milsbeek),
groef sluiten:
gruf slytǝ (L163a Milsbeek)
|
Het met de scherpe kant van de hamer toedrukken of dichtkloppen van de buitennaaigroef, nadat men er lijm in gesmeerd heeft. [N 60, 114a]
II-10
|
34142 |
de grond omwoelen |
boren:
bǭrǝ (L163a Milsbeek)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opslaan:
opslǭn (L163a Milsbeek)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|