19725 |
gebouw |
kast:
kāst (L163a Milsbeek)
|
groot gebouw
III-2-1
|
20161 |
gebroeders; niet gebruiken |
gebroers:
gebruu.rs (L163a Milsbeek)
|
gebroeders
III-2-2
|
19049 |
gedachte |
gedanke (du.):
geda.nke zien vrij
geda.nke (L163a Milsbeek)
|
gedachte
III-1-4
|
29786 |
gedeelte van de inzet |
kop van de oven:
kop van de oven (L163a Milsbeek)
|
In dit lemma is een aantal benamingen bijeen geplaatst die betrekking hebben op een gedeelte van de in één keer te bakken hoeveelheid stenen. [monogr.]
II-8
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gèèle schrie.ver (L163a Milsbeek),
gele schrijverik:
gèèle schrie.verik (L163a Milsbeek),
gele wierts:
gèèle wierts (L163a Milsbeek)
|
geelgors
III-4-1
|
31121 |
geen stand hebben |
niet in de goede stand staan:
(de schoen) ste ni en dǝ gujǝ stant (L163a Milsbeek)
|
De uitdrukking waarmee men aangeeft dat een schoen er niet goed uitziet, dat hij geen stand heeft. [N 60, 225b]
II-10
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēr (L163a Milsbeek),
geerakker:
gērakǝr (L163a Milsbeek)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gēhoŋər (L163a Milsbeek),
gerenhonger:
gērənhoŋər (L163a Milsbeek)
|
plotselinge honger, geeuwhonger
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
wetering:
wętǝreŋ (L163a Milsbeek)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (L163a Milsbeek)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|