33657 |
grenssteen, grenspaal |
scheisteen:
sxęi̯stēn (L163a Milsbeek)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
33656 |
grensstrook langs een akker |
uitweg:
ytwęx (L163a Milsbeek)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
20645 |
griesmeelpudding |
bolletjespap:
bølə(kəs)pap (L163a Milsbeek)
|
griesmeelpap
III-2-3
|
19024 |
grijns |
grijns:
Hïj kiekt zö uutgestreeke; d¯r ku.mt gènne gri.ns ovver zien gezicht
gri.ns (L163a Milsbeek)
|
grijns
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
Toen Maonus è.jndelek geliek kreeg, zat ie stiekum te grienze
grienze (L163a Milsbeek)
|
grijnzen
III-1-4
|
32678 |
grindelketting |
halterkettings:
hãltǝrkęteŋs (L163a Milsbeek)
|
De in dit lemma verenigde termen zijn van toepassing op a) de dubbele ketting die bij de oude houten karploeg de ploegboom vanaf de beugel verbond met het wielenstel; b) de dubbele, soms enkele ketting die bij de voetploeg de verstelbare verbinding vormde tussen ploegkam en grindelstang; c) de meestal enkele verbindingsketting tussen de ploegboom en het wielenstel van de latere, al dan niet wentelbare ijzeren karploeg). Voor een ordening van deze kettingnamen naar het soort van ketting, de bevestiging ervan en/of het ploegtype dat ermee was uitgerust, was het materiaal niet volledig noch duidelijk genoeg. De enkelvoudsvormen hebben nu eens op een enkele ketting betrekking, dan weer op een dubbele ketting die als een geheel wordt gezien, terwijl met de meervoudsvormen zowel een dubbele als een V-vormig aangebrachte enkele ketting bedoeld kan zijn. Voor de betekenis van het samenstellingsdeel grindel zij in het algemeen verwezen naar het lemma ploegboom. Een enkele keer echter lijkt dit woorddeel inhoudelijk meer overeen te komen met het hieronder vermelde simplex grindel, dat ook in de lemmata grindelstang en ploegkam voorkomt en dat waarschijnlijk op te vatten is als het door ketting en/of stang en/of kam met toebehoren gevormde geheel, dat de trekkracht onder de ploegboom door overbrengt op de achterploeg. Voor de samenstellingsdelen halter, beugel en zadel(pond) zie men het vorige lemma. [N 11, 31.II.n + 31.IV.c; N 11A, 97k + 98c; monogr.]
I-1
|
32679 |
grindelstang |
halterstang:
hãltǝrstaŋ (L163a Milsbeek)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
31023 |
groefmes |
groefmes:
grufmęs (L163a Milsbeek)
|
Het mes waarmee men groeven maakt. Volgens de informanten van K 278, L 387 en Q 253 kan dit mes ook een gewoon schoenmakersmes zijn. Liedmeier (pag. 9) heeft het over een speciaal mes met twee uitsteeksels. Deze vorm is handig om een regelmatige en een overal even ver van de rand verwijderde groef te snijden. Zie afb. 46. [N 60, 107]
II-10
|
25246 |
groeizaam weer |
gras en eendeneieren:
uitdr. betekenis?
gras en ènde-éjjer (L163a Milsbeek),
groeizaam (weer):
groeizaam wéér (L163a Milsbeek),
vet weer:
vèt wéér (L163a Milsbeek)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24164 |
groenling |
kersvink:
kèrsvi.nk (L163a Milsbeek)
|
groenling
III-4-1
|