e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Milsbeek

Overzicht

Gevonden: 2537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haarhamer haarhamer: hǭrhāmǝr (Milsbeek) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarpad van het blad van de zeis haarpad: hǭrpat (Milsbeek) De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c] I-3
haarspit haarbulle: hǭrbø̜lǝ (Milsbeek) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3
haas haas: haos (Milsbeek) haas III-4-2
haast haast: Ien de haost was ik ¯t vergèète  haost (Milsbeek) haast III-1-4
haast hebben jachten: Ze kreeg d¯n hèlligentuu.ter; ze begós wèr te jachte  jachte (Milsbeek), jotteren: Hïj jötterde óp de fiets nor schôl, mar kwam toch te laot Moet lè.j te jöttere; ze wow vör d¯n èète klaor zien  jöttere (Milsbeek), zich haasten: Ik mót mien èège hôste; ik ziej al hôs te laot  zich hôste (Milsbeek), zich spoeden: Spoejt ów, want ge ziet al laot Wille we de bus nog halen, dan mótte we ó.ns spoeje  zich spoeje (Milsbeek) opschieten, haasten || zich haasten III-1-4
hagedis ektis: èèktes (Milsbeek) hagedis III-4-2
hagelsteen, hagelkorrel hagelkoren: hagelköön (Milsbeek) hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)] III-4-4
hagen op de haag zetten: op˱ dǝn hǭx ˲zę ̞tǝ (Milsbeek) De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.] II-8
hagers hagers: hǭgǝs (Milsbeek) De arbeiders die de drogende vormelingen in hagen plaatsten. [monogr.] II-8