32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hǭrhāmǝr (L163a Milsbeek)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
32881 |
haarpad van het blad van de zeis |
haarpad:
hǭrpat (L163a Milsbeek)
|
De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c]
I-3
|
32888 |
haarspit |
haarbulle:
hǭrbø̜lǝ (L163a Milsbeek)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
20782 |
haas |
haas:
haos (L163a Milsbeek)
|
haas
III-4-2
|
19108 |
haast |
haast:
Ien de haost was ik ¯t vergèète
haost (L163a Milsbeek)
|
haast
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
jachten:
Ze kreeg d¯n hèlligentuu.ter; ze begós wèr te jachte
jachte (L163a Milsbeek),
jotteren:
Hïj jötterde óp de fiets nor schôl, mar kwam toch te laot Moet lè.j te jöttere; ze wow vör d¯n èète klaor zien
jöttere (L163a Milsbeek),
zich haasten:
Ik mót mien èège hôste; ik ziej al hôs te laot
zich hôste (L163a Milsbeek),
zich spoeden:
Spoejt ów, want ge ziet al laot Wille we de bus nog halen, dan mótte we ó.ns spoeje
zich spoeje (L163a Milsbeek)
|
opschieten, haasten || zich haasten
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
èèktes (L163a Milsbeek)
|
hagedis
III-4-2
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
hagelköön (L163a Milsbeek)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
op de haag zetten:
op˱ dǝn hǭx ˲zę ̞tǝ (L163a Milsbeek)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
29736 |
hagers |
hagers:
hǭgǝs (L163a Milsbeek)
|
De arbeiders die de drogende vormelingen in hagen plaatsten. [monogr.]
II-8
|