27379 |
hak |
hak:
hak (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hák (L163a Milsbeek),
Gummie, léére hakke mi lijn en hoefiezers.
hàk (L163a Milsbeek)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || De verhoging van leer onder de hiel van de voet? (hak, pollevie?)Zie tek. 126a. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (L163a Milsbeek)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
30986 |
hakijzertjes |
hoefijzers:
hufęjzǝrs (L163a Milsbeek),
stootplaten:
stōtplǭtǝ (L163a Milsbeek)
|
De ijzertjes die op de haktippen worden aangebracht ter versteviging. Het woordtype hoefijzers duidt op de gehele hakrand en niet alleen op een tip. [N 60, 170b; N 60, 170a]
II-10
|
31035 |
hakken opzetten |
hakken zetten:
hakǝ zętǝ (L163a Milsbeek),
onderstukken zetten:
ondǝrstøkǝ zętǝ (L163a Milsbeek)
|
Het laag voor laag geleidelijk aan opbouwen van de hak, los van de schoen, en vervolgens het bevestigen van de hak aan de schoen. [N 60, 127]
II-10
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
loshakken:
lǫshakǝ (L163a Milsbeek)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
30856 |
hakkenhamer |
hakkenhamer:
hakǝnhāmǝr (L163a Milsbeek)
|
Hamer waarmee men de hakken toeslaat. Wat betreft het hamergedeelte is deze langer en dunner dan de normale schoenmakershamer. [N 60, 183d]
II-10
|
19692 |
hakmes |
heep:
hīp (L163a Milsbeek)
|
kapbijl
III-2-1
|
30898 |
hakpin |
hakpin:
hakpen (L163a Milsbeek)
|
Eén van de houten pennen of pinnen waarmee men hakken aan de schoenen bevestigt. In vraag N 60, 199b werd gevraagd: "Zijn er verschillende soorten pennen? Hoe heten ze, hoe zien ze eruit en waarvoor worden ze gebruikt?" De informant van Q 253 antwoordt hierop dat de pennen alleen in lengte verschillen in verhouding tot de dikte van het onderwerk. Het zijn vierkante stokjes met een punt, ter vervanging van de spijkers bij schoenen van betere kwaliteit. De informant van L 387 vermeldt dat de kleine pennen bij dunne zolen worden gebruikt en de grote bij zwaardere schoenen, bijvoorbeeld werkschoenen. [N 60, 199b]
II-10
|
30905 |
hakspijker |
rivet:
(mv)
rivɛts (L163a Milsbeek)
|
Eén van de spijkertjes die men gebruikt bij het maken van de hak. [N 60, 200e; N 60, 235b; N 60, 235; N 60, 200a; N 60, 202c]
II-10
|