30810 |
ambacht van schoenmaker |
schoestersvak:
sxustǝrsvak (L163a Milsbeek)
|
[N 60, 221a]
II-10
|
32786 |
andere eggen |
beitel[eg]:
bęi̯tǝl[eg] (L163a Milsbeek),
wentel[eg]:
wē̜ntǝl[eg] (L163a Milsbeek)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
33260 |
andere oude klaversoorten |
harteklaver:
hęrtǝ[klaver] (L163a Milsbeek)
|
In dit lemma staan de niet in de andere lemmaɛs met behandelde klaversoorten bijeen. Vergelijk de behandeling van het materiaal voor vraag N 14, 82, "oude grassoorten" in aflevering I.3. Enkele soorten kunnen worden geïdentificerd; hopklaver is de Medicago lupulina L.; rolklaver (en rolklee) is de Lotus corniculatus L.; bastaardklee is de Trifolium hybridum L.; honingklee is de Melilotus Miller; luzerne of luzerneklee is de Medicago sativa L. Bij ɛstoppelkleeɛ (L 330): "tegelijk met het graan gezaaide klaver die na het maaien van het graan tussen de stoppels opschiet". Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.; add. uit A 60A, 14]
I-5
|
25102 |
andere soorten regen |
amesregen:
avondregen
aomesrèègen (L163a Milsbeek)
|
avondregen
III-4-4
|
19312 |
angst |
angst:
Hèt mar gèn éngst, da komt wél goe.d
é(.)ngst (L163a Milsbeek),
Ik hèb wa a.ngste uutgestaon ovver ów
a(.)ngst (L163a Milsbeek)
|
angst
III-1-4
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
flét (L163a Milsbeek)
|
boerenanjer
III-2-1
|
33488 |
appel, overige soorten |
appel:
appel (L163a Milsbeek)
|
appel
I-7
|
33100 |
aren lezen |
aren lezen:
ǭrǝ lē̜zǝ (L163a Milsbeek),
aren rapen:
ǭrǝ rāpǝ (L163a Milsbeek)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L163a Milsbeek)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
25055 |
armvol |
armvol:
Merie lie.p mit ennen érmel hööj nor de knie.ndekow.
érmel (L163a Milsbeek)
|
ervel, armvol
III-4-4
|