18119 |
ruw |
opengekipt:
opgekipt (Q199p Moelingen)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
28797 |
satijn |
satijn:
satīn (Q199p Moelingen)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
21028 |
saus |
saus:
sàws (Q199p Moelingen)
|
saus [RND]
III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
e skabbelee:r (Q199p Moelingen)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q199p Moelingen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīpǝr (Q199p Moelingen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
22314 |
schaats |
strikschoen:
strikshoen (Q199p Moelingen)
|
Schaats. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
strikschoen lopen:
sjtriksjoon loope (Q199p Moelingen),
strikschoenen:
sjtriksjoonen (Q199p Moelingen)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lōēr (Q199p Moelingen),
ver zitten een der loer (Q199p Moelingen)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
eettijd:
jɛtīt (Q199p Moelingen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|