26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pīp (L319p Molenbeersel),
meelpijp (L319p Molenbeersel)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
boekweitszeef:
bǫqǝs˲zēf (L319p Molenbeersel),
roggezeef:
rǫqǝzēf (L319p Molenbeersel),
vruchtenzeef:
vrøxtǝnzēf (L319p Molenbeersel),
zeef:
zēf (L319p Molenbeersel),
zeefje:
zēfkǝ (L319p Molenbeersel)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
26061 |
meelzolder |
meelzolder:
meelzolder (L319p Molenbeersel),
męǝlzø̜̄ldǝr (L319p Molenbeersel)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
24209 |
meerkoet |
foulque (fr.):
cf Fr. foulque
vūlək (L319p Molenbeersel)
|
meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L319p Molenbeersel),
mɛ.istər (L319p Molenbeersel)
|
(school)meester [RND] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māxt (L319p Molenbeersel)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doornstruik:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
dø͂ͅrəstrūk (L319p Molenbeersel)
|
haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikever:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
mɛikēͅvər (L319p Molenbeersel),
mulder:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
mölder (L319p Molenbeersel),
schoenmaker:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
šūmēͅkər (L319p Molenbeersel),
smid:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; naar gelang het borststuk vd kever min of meer zwart is
smēt (L319p Molenbeersel)
|
meikever [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
22800 |
melden (kaartterm) |
melden:
aankondigen van een zeker opeenvolgende kaarten vb hè melt veer kaart
mellen (L319p Molenbeersel)
|
Melden. (in welke betekenis wordt dat woord gebruikt? Geef de uitdrukking waarin het voorkomt, b.v. bij het kaartspelen, enz.). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
33294 |
melganzevoet |
schietsmeel:
šētsmēlj (L319p Molenbeersel)
|
Chenopodium album L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op braakliggend land en bouwland, vooral bij sterke bemesting, en met name ook waar pulpkuilen gestaan hebben. Het heeft witte bloemtrosjes, die van juli tot de herfst bloeien, en bladeren die van boven dof en van onder wit-melig zijn. De hoogte varieert van 15 tot 120 cm. [JG 1a, 1b; A 60A, 83; monogr.]
I-5
|