31586 |
middennaafbanden |
naafbanden:
nāf˱bɛjnj (L319p Molenbeersel)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
amezeiksel:
ook in ZND 08, 152a
ōͅməzɛīksəl (L319p Molenbeersel)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
toedekken:
tudękǝ (L319p Molenbeersel)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (L319p Molenbeersel),
ogen:
komt van ogen
uigen (L319p Molenbeersel)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
23271 |
misdienaar |
koorjong:
o = oo korter
koerjong (L319p Molenbeersel)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
17833 |
moe |
moeg:
meug (L319p Molenbeersel),
mø.ch (L319p Molenbeersel)
|
moe [RND] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
moeder:
moeder (L319p Molenbeersel),
móódər (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
moerkoren:
muǝrkorǝ (L319p Molenbeersel)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
19940 |
moer |
moer:
mōr (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hof (L319p Molenbeersel),
hō.f (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
hōf (L319p Molenbeersel),
moeshof:
mōshoŭf (L319p Molenbeersel),
mōsō.f (L319p Molenbeersel)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|