29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtȳx (L319p Molenbeersel),
paardsgetuig:
pē̜rs˲gǝtȳ.x (L319p Molenbeersel)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
paxt (L319p Molenbeersel)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
wèrpet, pet (L319p Molenbeersel),
weerpad:
wèrpet, pet (L319p Molenbeersel)
|
pad [ZND m]
III-4-2
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddenkaas:
pɛ̝dəkì.əs (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
peddekèes (L319p Molenbeersel),
peͅdəkīɛs (L319p Molenbeersel),
paddestoel:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
peddestoel (L319p Molenbeersel)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17874 |
pak slaag |
pak slaag:
pak slēch (L319p Molenbeersel),
ə pak slēch (L319p Molenbeersel),
smeer:
smêr (L319p Molenbeersel)
|
een pak slaag [ZND 06 (1924)] || hij zal strepen krijgen (een pak slaag) [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
palm (L319p Molenbeersel),
palmboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmbuimke (L319p Molenbeersel),
palmenstruik:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palməstrūk (L319p Molenbeersel)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)] || palmboompje (buxus) [ZND m]
III-4-3
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pái̯njtš (L319p Molenbeersel
[(drie m)]
),
pái̯njǝr (L319p Molenbeersel)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
slof (L319p Molenbeersel)
|
pantoffel [ZND m]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pā.rə (L319p Molenbeersel)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nø̄xtǝrǝ [kalf] (L319p Molenbeersel)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|