24232 |
rietgors |
broekduivel:
brou̯Gdy(3)̄vəl (L319p Molenbeersel)
|
rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L319p Molenbeersel)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rīə (L319p Molenbeersel)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
26568 |
rijen |
kijken of de steen onder de rij ligt:
kikǝ ǫf˱ dǝ stęjn ǫŋǝr dǝ rij lektj (L319p Molenbeersel)
|
Met de scherprij bepalen waar de steen arm of rijk is en bij uitbreiding ook controleren of het maalvlak van de steen na het scherpen de goede vorm heeft gekregen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛscherprijɛ.' [N O, 34i]
II-3
|
21590 |
rijk |
rijk:
rik (L319p Molenbeersel)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
26573 |
rijk liggen |
(de steen) is te rijk:
es tǝ rik (L319p Molenbeersel)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.gdum (L319p Molenbeersel)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
rīkə ly (L319p Molenbeersel)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
booj (L319p Molenbeersel)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L319p Molenbeersel)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|