21025 |
savooiekool |
savooiemoes:
səvuiə moos (L319p Molenbeersel)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
šapəlēr (L319p Molenbeersel)
|
Schapulier. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (L319p Molenbeersel)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L319p Molenbeersel),
sǭp (L319p Molenbeersel),
šōp (L319p Molenbeersel)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
schaapsherder:
sxǭpshęrdǝr (L319p Molenbeersel),
schaapshoeder:
sxǭpshø̄i̯ǝr (L319p Molenbeersel),
scheper:
šiǝpǝr (L319p Molenbeersel),
šīǝpǝr (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
šatse (L319p Molenbeersel)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjéͅéͅm (L319p Molenbeersel),
we zitten in de scheem (L319p Molenbeersel)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
eten:
no. əd ɛ.tə (L319p Molenbeersel)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
teͅs ən šan⁄ (L319p Molenbeersel)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šōbzbō.r (L319p Molenbeersel)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|