id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33402 | schapestal, schaapskooi | schaapsstal: šǭps[stal] (Molenbeersel) | De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6 |
34115 | schede van de koe | vazel: vazǝl (Molenbeersel) | Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11 |
17730 | scheel | scheel (bn.): šēl (Molenbeersel), šêl (Molenbeersel) | Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m] III-1-1 |
17774 | scheen | scheen: šēn (Molenbeersel, ... ) | De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || scheen [ZND m] III-1-1 |
18402 | scheermes | scheermes: ə šeͅrmes (Molenbeersel) | Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3 |
34587 | schei | schei: š˙ęi̯ (Molenbeersel), scheien: šęi̯.ǝ (Molenbeersel) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
26514 | scheiplank | schei(d)plank: schei(d)plank (Molenbeersel) | Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3 |
20510 | schenkel | hees: hīəs (Molenbeersel) | schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
26652 | schep | schepper: šø̜ǝpǝr (Molenbeersel) | De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.] II-3 |
17829 | scheppen | scheppen: šøpən (Molenbeersel), šępǝ (Molenbeersel) | Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)] II-3, III-1-2 |