19362 |
treuzelaar |
klommelaar:
wāt ənə klouməlɛ̄r (L319p Molenbeersel)
|
Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klommelen:
hĕ zĭt tao tə kloumələ (L319p Molenbeersel),
sukkelen:
eͅ zāt rao tə søgələ (L319p Molenbeersel),
trokelen:
de kan trokelen (L319p Molenbeersel)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
trōēf (L319p Molenbeersel)
|
Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L319p Molenbeersel)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgestijfd (volt. deelw.):
ǫpxǝstīft (L319p Molenbeersel)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
19317 |
trots |
groots:
gryts (L319p Molenbeersel)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜i̯ǝrǝ (L319p Molenbeersel)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierstaak:
tø̜i̯ǝrstāk (L319p Molenbeersel)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
koevel:
kuvɛl (L319p Molenbeersel)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
19772 |
tuin |
hof:
hōf (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
hof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|