33542 |
tuinkervel |
kervel:
ke.rəvəl (L319p Molenbeersel),
kervel (L319p Molenbeersel)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mkwekər (L319p Molenbeersel)
|
[RND 08]
I-7
|
33263 |
tweede klaversnede |
groe(n)maad:
grǫmęntj (L319p Molenbeersel),
tweede snede:
twiǝdjǝ snēi̯ (L319p Molenbeersel)
|
Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
hət trump vørə meͅs (L319p Molenbeersel),
⁄t trumpjt (L319p Molenbeersel)
|
Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)] || Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twīleŋ (L319p Molenbeersel)
|
tweeling [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33998 |
twijg |
wis:
wes (L319p Molenbeersel)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
uin:
ø̄in (L319p Molenbeersel),
un:
y(3)̄in (L319p Molenbeersel),
unje:
ø̄.iniə (L319p Molenbeersel),
unne:
unj (L319p Molenbeersel)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
y.u̯.ǝr (L319p Molenbeersel),
yu̯ǝr (L319p Molenbeersel),
yǝr (L319p Molenbeersel),
ȳǝ.r (L319p Molenbeersel),
ȳǝr (L319p Molenbeersel),
øi̯ǝr (L319p Molenbeersel)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenvaren:
ut˱ęi̯nvā.rǝ (L319p Molenbeersel)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
17854 |
uitglijden |
uitschieten:
ūtšētə (L319p Molenbeersel)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|