| 33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (L319p Molenbeersel),
krǫtǝ (L319p Molenbeersel)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
| 21958 |
voederen |
voeden:
vōi̯ǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
| 20483 |
voedsel |
voedsel:
vōtsəl (L319p Molenbeersel)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
| 26107 |
voeghouten |
voeghouten:
voeghouten (L319p Molenbeersel),
vuxhǫwtǝ (L319p Molenbeersel)
|
De twee evenwijdige, zware balken in de kap van de molen die de verbinding vormen tussen voor- en achterkeuveleinde. Zie ook afb. 26. In de molens in l 211, 216, 245, 246a, 289, 292a, 319 en 369 waren het voeghout, in l 374 de voegbalk, in l 355 de kapbalk, en in l 163 de voegburrie het bevestigingspunt van het vanghoofd. [N O, 50m; A 42A, 83; N O, 12k; monogr.]
II-3
|
| 34280 |
voer |
voer:
fō.r (L319p Molenbeersel)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
| 28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vøręŋ (L319p Molenbeersel)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
| 28326 |
voerman |
voerman:
vōrma.n (L319p Molenbeersel)
|
Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
| 17777 |
voet |
voet:
vōt (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
voet [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-1-1
|
| 19486 |
voetbankje |
voetbankje:
vūt˂bɛŋskə (L319p Molenbeersel)
|
voetbankje [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
| 18089 |
voetjicht |
pootje:
poitje (L319p Molenbeersel),
poten:
pūt`ə (L319p Molenbeersel)
|
voetjicht [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|