33752 |
breukhengst |
gebroken hengst:
gǝbrǭkǝn heŋst (L319p Molenbeersel)
|
Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c]
I-9
|
21250 |
brief |
brief:
bre:f (L319p Molenbeersel),
brēf (L319p Molenbeersel)
|
brief [RND], [ZND m]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
spruisen:
spru.sǝ (L319p Molenbeersel)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
19419 |
briket |
kluit:
steenkoolbriket
kly(3)̄t (L319p Molenbeersel)
|
kluit, steenkoolbriket [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄u̯ǝ (L319p Molenbeersel),
brø̜i̯ǝ (L319p Molenbeersel)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broek:
bruǝk (L319p Molenbeersel),
brok:
brok (L319p Molenbeersel)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
hə geͅīt nao šul bī də br"rs (L319p Molenbeersel),
broedertje:
breurkes (L319p Molenbeersel)
|
Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedheks:
brø̄u̯hɛks (L319p Molenbeersel)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
25388 |
broeien |
broeien:
brø̄jǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het door warmte gecombineerd met vocht bederven van het meel. [N O, 39g]
II-3
|
18744 |
broek |
boks:
boks (L319p Molenbeersel),
springriem:
spreŋrēm (L319p Molenbeersel)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|