24135 |
buizerd |
grote stootkop:
grote stootkop (L319p Molenbeersel)
|
buizerd
III-4-1
|
21118 |
bundel groenten |
busseltje:
bösselke (L319p Molenbeersel)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
21303 |
buskruit |
poeder:
pūjər (L319p Molenbeersel)
|
buskruit [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
kro.mbø̜sǝl (L319p Molenbeersel),
warbussel:
warbøsǝl (L319p Molenbeersel)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bū.s (L319p Molenbeersel),
bussel:
bø̜sǝl (L319p Molenbeersel)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuur:
nōͅbər (L319p Molenbeersel)
|
buurman [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuur:
hĕ wūənt en də nōͅbər (L319p Molenbeersel)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
chtərə (L319p Molenbeersel)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
nabuurvrouw:
nōͅbərvr-w (L319p Molenbeersel)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
snīǝ. (L319p Molenbeersel)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60]
I-9
|