24142 |
ekster |
egerst:
ègerst (L319p Molenbeersel)
|
ekster
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
egerstenoog:
egersteoug (L319p Molenbeersel),
eksteroog:
ēͅchstərauch (L319p Molenbeersel)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
24504 |
els |
els:
ę̄ls (L319p Molenbeersel),
zuil:
zȳl (L319p Molenbeersel),
zuiltje:
zȳlkǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
aker:
īəkər (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
emmer:
ø.mər (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
17775 |
enkel |
enkel:
eŋkəl (L319p Molenbeersel)
|
enkel (subst) [ZND m]
III-1-1
|
33605 |
enten |
loten:
lotə (L319p Molenbeersel)
|
[RND 08]
I-7
|
33610 |
erf |
hof:
hōf (L319p Molenbeersel)
|
I-7
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛ̄.rt (L319p Molenbeersel)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
24529 |
es |
es:
eͅs (L319p Molenbeersel)
|
es (boom) [ZND m]
III-4-3
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
eͅtən (L319p Molenbeersel),
éétə (L319p Molenbeersel)
|
eten [RND], [ZND 25 (1937)]
III-2-3
|