26267 |
afremmen |
stilzetten:
stelzɛtǝ (L319p Molenbeersel)
|
De molen afremmen door middel van de vang. [N O, 13a]
II-3
|
34245 |
afromen |
aflaten:
ā.flō.tǝ (L319p Molenbeersel),
afromen:
ā.frou̯mǝ (L319p Molenbeersel)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ut˱drɛi̯ǝ (L319p Molenbeersel),
uitwellen:
ūtwɛlǝ (L319p Molenbeersel)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ū.t˱dō.n (L319p Molenbeersel)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
afvallen:
boom: aafvallen bloem: ruizellen (L319p Molenbeersel)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
komp:
komp (L319p Molenbeersel),
stortbak:
stortbak (L319p Molenbeersel)
|
de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
26206 |
afzeilen |
aftrekken:
āftrękǝ (L319p Molenbeersel)
|
De zeilen afnemen. [N O, 7b; A 42A, 74]
II-3
|
33645 |
akker |
perceel:
pǝrsīǝl (L319p Molenbeersel),
stuk:
støk (L319p Molenbeersel)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
distəl (L319p Molenbeersel)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
gescheid (zelfst.nw.):
gǝšęi̯.t (L319p Molenbeersel)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|