27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L319p Molenbeersel),
gɛ̄i̯t (L319p Molenbeersel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L319p Molenbeersel)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
wijdenboom:
wieë boum (L319p Molenbeersel),
wieëboum (L319p Molenbeersel)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
21274 |
geld |
geld:
geͅlt⁄ (L319p Molenbeersel),
xaelt (L319p Molenbeersel),
o = oo korter uitgesproken
doe most geljd hubbe veur konne te betale (L319p Molenbeersel)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pīnǝ (L319p Molenbeersel)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gəlīken (L319p Molenbeersel)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23206 |
geloof |
geloof:
hei he.t sə gəlouf fərlo.rə (L319p Molenbeersel)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gløjvə (L319p Molenbeersel),
gløͅjvə (L319p Molenbeersel)
|
Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
xələ:k (L319p Molenbeersel)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gəmɛ̞̄k (L319p Molenbeersel)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|