e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Molenbeersel

Overzicht

Gevonden: 2015
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geit geit: gęi̯.t (Molenbeersel), gɛ̄i̯t (Molenbeersel) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Molenbeersel) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
geknotte wilg wijdenboom: wieë boum (Molenbeersel), wieëboum (Molenbeersel) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] III-4-3
geld geld: geͅlt⁄ (Molenbeersel), xaelt (Molenbeersel), o = oo korter uitgesproken  doe most geljd hubbe veur konne te betale (Molenbeersel) geld [RND], [ZND 14 (1926)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] III-3-1
gele lupine lupinen: lø`pīnǝ (Molenbeersel) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelijken (op) gelijken: gəlīken (Molenbeersel) gelijken [ZND 25 (1941)] III-4-4
geloof geloof: hei he.t sə gəlouf fərlo.rə (Molenbeersel) Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geloven geloven: gløjvə (Molenbeersel), gløͅjvə (Molenbeersel) Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND m] III-3-3
geluk geluk: xələ:k (Molenbeersel) Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)] III-1-4
gemak gemak: ook ZND 23, 076  gəmɛ̞̄k (Molenbeersel) gemak [ZND 01 (1922)] III-1-4