21336 |
juffrouw |
juffrouw:
jyfro[ŭ} (L319p Molenbeersel)
|
juffrouw [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kàGjo.ŋk (L319p Molenbeersel)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kȳm (L319p Molenbeersel)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krappen (L319p Molenbeersel),
krapper:
krapper (L319p Molenbeersel)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L319p Molenbeersel)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
ke͂ͅs (L319p Molenbeersel)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L319p Molenbeersel),
/
kaarten (L319p Molenbeersel)
|
kaarten [RND], [SND (2006)]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (L319p Molenbeersel)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
prikken:
prikə (L319p Molenbeersel)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
alvermannetje:
ən oŭvərmanəkə (L319p Molenbeersel),
kabouter:
eͅinə kəboŭtər (L319p Molenbeersel)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|