33675 |
kluit aarde |
klot:
klot (L319p Molenbeersel)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21347 |
knecht |
mulders-/mullersknecht:
møǝldǝrsknęxt (L319p Molenbeersel)
|
Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3
|
17921 |
knellen |
nijpen:
nipə (L319p Molenbeersel)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
nipə (L319p Molenbeersel)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel,
L319p Molenbeersel),
vlasvink:
vlasvink (L319p Molenbeersel)
|
kneu || kneuter
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
bløͅtsə (L319p Molenbeersel)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kni (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiës (L319p Molenbeersel)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommen:
gromə (L319p Molenbeersel)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
nipə (L319p Molenbeersel)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|