20617 |
korst |
kantje:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
kentje (L319p Molenbeersel),
korst:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
koost (L319p Molenbeersel)
|
eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
deͅmpix (L319p Molenbeersel),
deͅmpəx (L319p Molenbeersel)
|
dempig [ZND m] || hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
26108 |
korte spruit |
korte spruit:
kǫrtǝ sprūt (L319p Molenbeersel)
|
De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
āfsnīǝ (L319p Molenbeersel)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
23274 |
koster |
koster:
de kuster (L319p Molenbeersel),
köstər (L319p Molenbeersel)
|
koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgäŋər (L319p Molenbeersel)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrbə’nāiə (L319p Molenbeersel),
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (L319p Molenbeersel)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19621 |
kouter |
lemmer:
lɛmǝr (L319p Molenbeersel),
ploegkouter:
[ploeg]kǫu̯.tǝr (L319p Molenbeersel)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
krāx (L319p Molenbeersel)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krelkəs (L319p Molenbeersel)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|