21501 |
krijt |
krijt:
ei stuk wit kriet (L319p Molenbeersel),
krī[ə}t (L319p Molenbeersel)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m]
III-3-1
|
21502 |
kroon |
kroon:
krū[ə}n (L319p Molenbeersel),
kroontje:
kry(3)̄[ə}nkə (L319p Molenbeersel)
|
kroon [ZND m]
III-3-1
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L319p Molenbeersel)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruias:
kruias (L319p Molenbeersel)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
kruien (L319p Molenbeersel),
kryjǝ (L319p Molenbeersel)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.]
II-3
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kruiketting (L319p Molenbeersel),
kryjkęteŋ (L319p Molenbeersel)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
greumel broëd (L319p Molenbeersel)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
kruipalen (L319p Molenbeersel)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
krȳ.s (L319p Molenbeersel)
|
Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9
|
26239 |
kruisarmen |
kruisarmen:
krȳs˱ɛrǝm (L319p Molenbeersel)
|
De vier gekruiste balken in het midden van het aswiel. Zij zijn zodanig samengevoegd dat in het midden een vierkante opening gevormd wordt waarin de molenas bevestigd kan worden. Vgl. afb. 49 en 50. Zie ook de lemmata ɛarmenɛ en ɛkruisarmen van het spoorwielɛ. Het betreft daar onderdelen van respectievelijk de watermolen en de rosmolen.' [N O, 11d; A 42A, 9; N O, 11e]
II-3
|