20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
dōͅŭf nø̄t (L319p Molenbeersel)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lēxlǫwpǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lēͅxløͅpər (L319p Molenbeersel)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gəslēpə (L319p Molenbeersel)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
līǝst (L319p Molenbeersel)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eͅnə līəw (L319p Molenbeersel)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (L319p Molenbeersel)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hoenderennest:
hōndǝrǝnęst (L319p Molenbeersel)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
’n lei (L319p Molenbeersel)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L319p Molenbeersel)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|