30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dāk (L319p Molenbeersel)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lende:
pīn en də leŋ`ə (L319p Molenbeersel)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
le.njǝ (L319p Molenbeersel)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ä}nə (L319p Molenbeersel),
lī[ə}nə (L319p Molenbeersel)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
ps. omgespeld volgens Frings; of gewoon overnemen: länt\\?
lɛntə (L319p Molenbeersel),
vroegjaar:
ps. omgespeld volgens Frings.
vrø̄x jōͅr (L319p Molenbeersel)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fīnə (L319p Molenbeersel)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
21376 |
leren |
leren:
du hulst vandaag het meiste gelèertj en du best braaf gewèest, du moogst vreuger noa hoes goan as d⁄anger (L319p Molenbeersel)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
det is ein leuge (L319p Molenbeersel),
løgə (L319p Molenbeersel)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || liegen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lø̄nstōl (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
zetel:
zēͅtəl (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
bēͅdəlēͅr (L319p Molenbeersel),
schooier:
šū[j}ər (L319p Molenbeersel),
sjachelaar:
sjachelair (L319p Molenbeersel)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|