19669 |
wasknijper |
pennetje:
pɛnəkəs (P214p Montenaken)
|
klemmende houtjes om de wasch op de drooglijn vast te maken [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
moͅu̯ər (P214p Montenaken)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (P214p Montenaken)
|
[RND 08]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
sluitlaag:
slɛtlǭx (P214p Montenaken)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
22860 |
weddenschap |
wedding:
wɛdiŋ (P214p Montenaken)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
21518 |
weekblad? |
kindergazet:
kingergezet (P214p Montenaken)
|
weekblad met veel prenten en fotos [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18166 |
weer genezen |
terug te poot:
truk te poe(e)t (P214p Montenaken),
weer genezen:
wier geneezen (P214p Montenaken)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
21247 |
weg |
baan:
boͅan (P214p Montenaken)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wei̯ (P214p Montenaken),
wēi̯ (P214p Montenaken),
węi̯ (P214p Montenaken)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32809 |
weiland bewerken met de kettingeg |
heksen:
hęksǝ (P214p Montenaken)
|
De onderstaande termen veronderstellen "de wei" als object. Sommige ervan kunnen wel-licht ook absoluut gebruikt worden; zij bete-kenen dan "werken met de kettingeg" zonder meer, wat men niet alleen in de wei, maar ook op het veld kan doen. Voor ''eggen'' + ''eggen'' en ''slepen'' zie men de desbetreffende lemmata. [JG 1a; N 11A, 172f; div.]
I-2
|