32689 |
het land aftreden |
afschreden:
áfskriǝ (P214p Montenaken),
uitmeten:
ɛ̄tmiǝtǝ (P214p Montenaken)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
lijn:
lē̜n (P214p Montenaken)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
32923 |
heukeling |
opper:
ǫpǝr (P214p Montenaken)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
terug opensmijten:
trøg ōpǝsmē̜tǝ (P214p Montenaken)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
33704 |
heuvel |
berg:
bɛrx (P214p Montenaken)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
⁄n berg (P214p Montenaken)
|
heuvel [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
18012 |
hijgen |
jagen:
jɛ̄gǝ (P214p Montenaken)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
de doodsrochel al in zijn keel hebben:
he hee de doeetsgrachel al in z`n keel (P214p Montenaken),
naar zijn asem pakken:
eh pak noh zehnen ouwsem (P214p Montenaken)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
33839 |
hinniken |
briezen, briesen:
brīzǝ (P214p Montenaken)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
onzen hoed, den hoed van onze paa, mam heuren hoed (P214p Montenaken),
trien heuren hoed, jacob zenen hoed (P214p Montenaken),
ut (P214p Montenaken)
|
hoed [RND] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|